Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen vlakbij een woonwijk: is dat maatschappelijk zorgvuldig?

Op 22 juli 2025 wees het Gerechtshof in ‘s-Hertogenbosch in een kort geding een arrest over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de nabijheid van een woonwijk. De uitspraak is via deze link terug te lezen.

De procedure

De procedure liep tussen enerzijds Agri- en Leliecultuur BV (hierna: het bedrijf) en anderzijds een groep omwonenden van een woonwijk, gelegen bij een perceel grond van 6 hectare waarop het bedrijf lelies wilde gaan telen en waarvan bekend was dat deze teelt op het perceel wekelijks met verschillende gewasbeschermingsmiddelen bespoten zouden worden. De bewoners hadden zorgen over de mogelijk schadelijke gevolgen voor hun gezondheid en die van hun kinderen door het gebruik van deze middelen op korte afstand van hun woningen (r.o. 3.1 en 3.1.3). Gesprekken met het bedrijf waren op niets (concreets) uitgelopen.

In eerste aanleg hadden de omwonenden de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Roermond) verzocht om een verbod uit te spreken op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen door het bedrijf bij de lelieteelt, dit op straffe van een dwangsom. Dit omdat het bedrijf gebruik maakte van gewasbeschermingsmiddelen die giftig zijn voor mensen en deze middelen in verband worden gebracht met ernstige neurodegeneratieve ziekten zoals Parkinson, Alzheimer en ALS. Daarboven kan het leiden tot ontwikkelingsschade bij kinderen, aldus de omwonenden. Met toepassing van Europees recht had de voorzieningenrechter deze eis in kort geding toegewezen. Het bedrijf kwam tegen dit oordeel in hoger beroep bij het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

In hoger beroep voerde het bedrijf vier grieven aan tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in Roermond. Het bedrijf betoogde onder andere dat de omwonenden zich niet tot de rechter maar tot de wetgever moesten wenden voor regelgeving over het al dan niet mogen gebruiken van de middelen. Ook betoogde het bedrijf dat de omwonenden niet aannemelijk hadden gemaakt dat het voorgenomen handelen om gewasbeschermingsmiddelen voor de lelieteelt te gaan gebruiken een reële kans op gezondheidsschade oplevert. Er was, aldus het bedrijf, dus geen sprake van onrechtmatig handelen. Tot slot betoogde het bedrijf dat de voorzieningenrechter een onjuiste belangenafweging had gemaakt en het verbod geen voorlopige en evenredige maatregel betrof (r.o. 3.3 en 3.4).

Het oordeel van het Gerechtshof

Het Hof verwierp alle grieven van het bedrijf en bekrachtigde in hoger beroep in kort geding het vonnis van de voorzieningenrechter in Roermond, echter dit wel gedeeltelijk op andere gronden. Net als de voorzieningenrechter had gedaan besteedde het Hof veel aandacht aan Europese regelgeving die op deze zaak van toepassing is omdat deze zaak ging om gewasbeschermingsmiddelen waarvoor geldt dat, voor ze op de markt mogen worden gebracht, een risicobeoordeling door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) wordt gemaakt (r.o. 3.8.). Daarbij geldt vervolgens in deze zaak artikel 47 Handvest van de grondrechten van de EU (r.o. 3.12), dat een procedure zoals deze mogelijk maakt voor de omwonenden. Het verweer dat de omwonenden zich enkel tot de wetgever moesten richten werd daarmee verworpen.

Het Hof moest oordelen over de vraag of er sprake was van een onrechtmatige daad als bedoeld in art. 6:162 BW van het bedrijf. Pas dan kon immers een verbod worden uitgesproken (r.o. 3.14). De voorzieningenrechter had zich in haar oordeel gebaseerd op het zogenoemde voorzorgsbeginsel uit de Europese verordening 1107/2009 maar het Hof oordeelde dat er geen sprake was van directe werking en de vordering op die basis dus niet kon worden toegewezen (r.o. 3.14 en 3.17).

Vervolgens keek het Hof naar het Europese toelatingssysteem voor gewasbeschermingen. Het oordeelde (net zoals het bedrijf had betoogd) dat de omwonenden in beginsel mogen vertrouwen op de uitkomsten van de toelatingsbeoordeling door de EFSA, de Europese Commissie en, voor Nederland, het College voor de toelating van de gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). Echter, het Hof oordeelde vervolgens dat er in deze zaak toch sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat hierop een uitzondering moet worden gemaakt. Dit zat in het feit dat in de toelatingsprocedure voor de (ook door dit bedrijf) te gebruiken gewasbeschermingsmiddelen duidelijk geen onderzoek was verricht naar risico’s op neurodegeneratieve ziektes die op latere leeftijd optreden, zoals de ziekte van Parkinson, Alzheimer, etc. Ook was geen onderzoek verricht naar risico’s op ontwikkelingsstoornissen voor jonge en ongeboren kinderen. De omwonenden hadden echter naar het oordeel van het Hof wel met gebruikmaking van veel rapportages van gerenommeerde deskundigen hierover voldoende bewijs geleverd dat er voldoende grond is om zorgen te hebben over de gezondheidseffecten van deze bestrijdingsmiddelen voor omwonenden die dichtbij een perceel wonen waar deze middelen intensief worden gebruikt (r.o. 3.27 e.v.). Ook het RIVM oordeelde in een rapport uit 2021 al dat de relatie tussen de blootstelling aan deze chemische stoffen en neurodegeneratieve ziektes plausibel is te nomen en dat de huidige toelatingsprocedure tekort schiet waar het gaat om de beoordeling van neurotoxische effecten (r.o. 3.26).

Nu de EFSA noch de Europese Commissie noch het Ctgb een risicobeoordeling heeft laten verrichten naar het risico van het gebruik van de gewasbeschermingsmiddelen op neurodegeneratieve ziektes en op risico’s op ontwikkelingsstoornissen voor jonge en ongeboren kinderen en deze middelen volgens voldoende wetenschappelijk onderzoek wel een potentieel gevaar opleveren voor het ontstaan van deze aandoeningen kon men er, aldus het Hof, niet op vertrouwen dat met de door het bedrijf te gebruiken gewasbeschermingsmiddelen geen reëel gevaar voor gezondheidsschade bestaat (r.o. 3.39). Weliswaar was geen sprake van een dreigende rechtsinbreuk (zoals de voorzieningenrechter wel had aangenomen) omdat daarvoor nog niet was voldaan aan de voorwaarden (zie r.o. 3.33 en 3.45) maar het Hof vond wel dat het bedrijf in strijd handelende met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm door het voornemen te hebben om intensief gewasbeschermingsmiddelen te gaan gebruiken voor de lelieteelt in de buurt van omwonenden terwijl hieraan in zijn algemeenheid gevaren voor de gezondheid zijn verbonden (bijvoorbeeld voor de spuiters zelf) en duidelijk is dat er bij de toelatingsprocedure voor deze middelen geen onderzoek is verricht naar risico’s op degeneratieve ziektes en risico’s op ontwikkelingsstoornissen voor jonge en ongeboren kinderen. Dit terwijl deze middelen, zo blijkt uit de wetenschappelijke studies die de omwonenden hadden overgelegd, wel een potentieel gevaar opleveren voor het ontstaan van deze aandoeningen (r.o. 3.46). Het Ctgb had dan ook een risicobeoordeling moeten laten verrichten door deskundigen of en zo ja op welke manier het voorzorgsbeginsel moet worden toegepast. Dit was echter niet gebeurd. Dit betekende dat het bedrijf handelde in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm door toch met deze gewasbeschermingsmiddelen te willen gaan werken. Met andere woorden oordeelde het Hof dus dat er sprake was van een dreigende onrechtmatige daad door het bedrijf. Deze onrechtmatige daad vormde een grond om een verbod op te leggen, aldus het Hof (r.o. 3.49).

Het Hof kwam dan ook tot de conclusie dat het in eerste aanleg gegeven verbod om de gewasbeschermingsmiddelen voor de lelieteelt in de nabijheid van de omwonenden te gebruiken moest worden gehandhaafd, dit in afwachting van een te voeren bodemprocedure hierover (r.o. 3.47 en 3.48).

Tot slot

Heeft u vragen over deze uitspraak? Neem dan contact met ons op via info@jba.nl.

 

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *